Handboek Meeuwen van Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten, 2021 (Peter Adriaens, Mars Muusse, Philippe J. Dubois, Frédéric Jiguet)
Peter Adriaens, Mars Muusse, Philippe. J. Dubois & Frédéric Jiguet, 2021. Handboek Meeuwen van Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten. ISBN 9789056157821. Zachte kaft, 320 pagina’s. Noordboek Natuur, Gorredijk. Prijs: €34,90
In de tijd dat alle vogelaars als zonderlinge figuren, als nerds werden beschouwd, hadden deze verschoppelingen zelf een opperverschoppeling nodig die nóg lager in de pikorde stond. Het werd de larofiel. De meeuwenkijker, dát was pas de ultieme zonderling. Goed, voor een Ivoormeeuw was zo’n beetje iedereen met een kijker wel te porren, maar jarenlang werden de grote meeuwen goeddeels genegeerd (te moeilijk, te veel overlap, te onbekend), zelfs door breed onderlegde determinatiekenners. Onder de meeuwenjunks bevonden zich opvallend veel Nederlanders: zie ook het dankwoord in de herziene Collins Bird Guide voor hun rol in het meeuwenhoofdstuk, en de ruime vertegenwoordiging binnen de Gull Research Organisation waarin Europese meeuwenliefhebbers zich verenigden. Parallel aan de klim die de vogelaar uit het sociaal-maatschappelijke moeras maakte, is ook naar meeuwen kijken al lang geen curiositeit meer. Het herkennen van Pontische of jonge Geelpootmeeuwen heeft zo’n beetje iedere op determinatie gerichte vogelaar inmiddels wel onder de knie.
Ik herinner me het moment nog goed dat na jaren ploeteren plots het kwartje viel. Na alle kandidaten die ik niet af durfde te maken, determineerde ik opeens zonder een spoortje twijfel voor het eerst een eerste-winter Geelpootmeeuw. Een kantelpunt, want sindsdien herken ik ze. En dat is met dank aan wat die pioniers (online) publiceerden en het feit dat ze nooit te beroerd waren (en zijn!) om te helpen bij determinaties. Bedenk dat zo kort geleden als de eerste helft van de jaren negentig het herkennen van diezelfde jonge Geelpoot bepaald geen uitgemaakte zaak was, en dat we überhaupt niet wisten wat een Pont (‘Kaspische Meeuw’) was. Er was voor de larofielen van toen, die über nerds, nog écht iets te ontdekken. Dat hadden ze knap gezien. En nu hebben een op dit forum actieve Vlaming, een Nederlander en twee Franse alleskunners het werk van al die pioniers samengevat in een prachtig én handzaam boek. Dutch Birding gaf ooit Nederlandstalige determinatiegidsen uit, met het nog altijd heel behoorlijke Sterns en het (met een blik van nu) illustratief nogal matige Jagers, maar daarna werd het stil. Met dank aan de deels Nederlandstalige auteurs, en het feit dat de Nederlandse markt voor vogelaars én meeuwenkijkers serieus gegroeid is, is het boek er ook in onze moerstaal. Een echte bonus, eindelijk een serieuze determinatiemonografie in eigen taal. Toch fijn, bij zoiets complex als meeuwen. De ondertitel verduidelijkt dat het om de soorten van Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten gaat, maar daarmee doen ze zichzelf enigszins tekort: alle dwaalgasten die in de WP zijn vastgesteld krijgen net zo veel aandacht als de algemene soorten, en daarmee is het de facto bijna een boek over alle meeuwen van het noordelijk halfrond. Het ligt daarom voor de hand om dit handboek te vergelijken met Gulls of Europe, Asia and North America van Klaus Malling Olsen en Hans Larsson (de ‘KMO’).
Meeuwen’ dient maar één doel: determineren. Daarvoor krijgen alle soorten, en soms ook de opvallende ondersoorten, een eigen hoofdstuk, met een onderverdeling per leeftijdscyclus. Daarin worden de belangrijke kenmerken met bullets weergegeven, vergelijkbaar met de toon die Nils van Duivendijk ooit zette in zijn Advanced Bird ID Handbook. De vlucht die vogelfotografie heeft genomen zorgt voor zulk goed materiaal, dat geschilderde platen niet altijd meer nodig zijn. Er is gekozen voor een fotogids, met uitstekende beelden. Met dank aan Petersons Vogelgids waren lijntjes die verschillen aangaven ooit de norm. Om onduidelijke redenen raakte dat uit de mode, maar ze maken een comeback. Zo ook hier, en dat is een uitstekende keuze. Dankzij die lijntjes, begeleid door korte tekstfrasen (‘lichte tong op p7’), is in een oogopslag duidelijk welk kenmerk belangrijk is. Er zijn handige kaders met gelijkende soorten, waarbij foto’s naast elkaar worden gezet die verschillen aanduiden. Een dikke plus ten opzichte van KMO. Het boek biedt zo voor soorten en hun kleden een uitstekend handvat voor (leeftijd)determinatie. Denk aan juveniele Kleine Mantel- en Geelpootmeeuw of individuen van eerste-winter Geelpoot- en Pontische die incidenteel dicht tegen elkaar aan kunnen schurken. Voor dat soort gevallen pak ik nu liever deze gids dan de KMO. Sterker nog, dankzij het handzame formaat en de paperbackuitvoering zit het boek nu in mijn rugzak als ik ga meeuwen. Zou ik met de KMO nooit doen. Vanuit Oman hoorde ik ook goede verhalen over de hulp die het boek bood bij soorten als Heuglins, Barabara en Pont: het is dus niet alleen ‘dicht bij huis’ goed geregeld. Enigszins schaamtevol kwam ik er – als halve meeuwenliefhebber – achter dat ik een door echte kenners veel gebruikte truc jarenlang over het hoofd heb gezien: in zit is een klein, maar soms belangrijk deel van het ondervleugelpatroon soms prima te beoordelen. Een fotovergelijking richt daar op inzichtelijke wijze een licht op. Ik had er nooit eerder bij stil gestaan.
Natuurlijk blijft het op naam brengen van (grote) meeuwen soms een uitdaging. Zelfs deze kenners kunnen niet alle individuen determineren. Dankzij duizelingwekkende individuele variatie, maar ook doordat meeuwen, net als wij, zelf het verschil ook niet altijd zien: vooral de grote soorten kruisen regelmatig. Opvallend genoeg is er juist voor dat onderwerp relatief weinig ruimte, terwijl het aan kennis van de auteurs daarover niet ontbreekt. Alleen de Vikingmeeuw (Grote Burgemeester x Zilvermeeuw) krijgt een eigen hoofdstuk, verder staat er achterin een kort hoofdstuk met een overzicht van enkele hybriden. De relatief beperkte aandacht voor hybridisatie betekent één ding wel en een ander ding niet. Het betekent wél dat de focus ligt bij de veruit meest voor de hand liggende optie: die van de zuivere meeuw. Dat is nog altijd de norm. Een knappe keuze, want de meeuw die niet met zekerheid op naam te brengen is, vormt niet de hoofdzaak, maar de bijzaak. Ten tweede betekent dit niet dat je géén hybriden op het spoor kunt komen. Laatst zag ik deze (nagenoeg zekere) Kleine Mantelmeeuw x Zilvermeeuw. Het boek hielp mij uitstekend om de puzzelstukken te leggen. De vogel viel me op door enkele ‘algemene’ kenmerken (te licht voor een graellsii Kleine Mantel, te donker voor een argentatus Zilver; bleekgele poten), maar dit boek liet mij zien dat het handpenpatroon tussen beide soorten in lag. Ik neem nu expres een lastig voorbeeld, juist omdat het illustreert dat het boek dusdanig goed is dat ik zelfs hiermee uit de voeten kon – al vergde het wel wat puzzelwerk.
De even indrukwekkende als intimiderende DB Stormmeeuwenspecial van de eerste auteur is in dit boek samengevat. Natuurlijk niet met alle nuances van de oorspronkelijke 64 pagina’s, maar juist deze handzame, visueel sterke samenvatting maakt het toch wat duizelingwekkende artikel veel inzichtelijker. Hier en daar vind ik overigens juist in deze sectie enkele foto’s wat verwarrend. Om in typisch meeuwenjargon te vervallen: de Stormmeeuw rechtsboven op blz. 99 heeft een tong op p7 met een dusdanig smal wit randje, dat het – zoals ik de tekst lees – eerder richting een Russische gaat. Of neem de Rus op blz. 105, links midden: die heeft hele grote witte spiegels op p9, veel breder dan de zwarte toppen, terwijl ik eerder las dat dat beter op de nominaat past. Niet dat ik de determinatie betwijfel, want het gaat dikwijls om gemiddelde verschillen, en om combinaties van kenmerken die sommige individuen determineerbaar maken. Maar de vraag is hoe je zoiets het beste aanvliegt in de afbeeldingen. Mijn ideaalbeeld is dan dat er zeker determineerbare vogels worden afgebeeld, die dus op alle punten goed scoren, met ter illustratie ook vogels die niet determineerbaar zijn, omdat één op meerdere kenmerken in de overlap vallen. Maar ik kan me voorstellen dat dat zeer lastig is, omdat je daar dan ook exact het juiste fotomateriaal voor nodig hebt. De juiste vogel die alle kenmerken bezit (een minderheidsvogel dus), in de juiste houding, met de juiste belichting en scherpte. Hoewel het fotomateriaal uitstekend en doorgaans zeer illustratief is, heeft dat uiteindelijk toch óók beperkingen. Neem de Ringsnavelmeeuw. De breedte van de vleugelachterrand van adulte vogels, een verschil met Stormmeeuw, is op de gekozen foto’s helemaal niet zo makkelijk te beoordelen. En bij Amerikaanse Zilvermeeuw lees ik over de tweede cyclus: “Egaal bruine ondervleugeldekveren, zonder gebandeerd patroon” (een kenmerk dat ik overigens niet kende). Maar er is geen foto van een ondervleugel waarop dat goed te beoordelen is. Goed artwork is schreeuwend duur, onbetaalbaar voor onafhankelijke auteurs als deze wellicht, en dan bieden foto’s een geweldige uitkomst. Maar artwork heeft het voordeel dat je zelf bepaalt hoe kenmerken worden weergegeven. Alleen al om die reden vervangt het de KMO – Larsson is een begenadigd artiest – niet volledig. Maar dit zijn detailopmerkingen over een verder uitstekend werk.
De kennis heeft sinds KMO niet stilgestaan en dat is zichtbaar. O.a. bij de herkenning van Amerikaanse Zilvermeeuw zijn reuzenstappen gezet en daardoor is deze gids veel meer up-to-date. Ik vind het ijzersterk dat de auteurs, die juist alle nuances, moeilijkheden, mitsen en maren van meeuwendeterminatie kennen, hun kennis zo concreet hebben weten samen te vatten in een rijk en vrijwel altijd treffend geïllustreerd boek. De enige uitglijder die de auteurs maken, is dat de Engelse versie een prachtige Ross’ Meeuw op de omslag heeft, en de Nederlandse een Audouins. Met het oog op de rol die Dutch Birding speelt in het landschap van de vogeldeterminatie, had dat natuurlijk andersom moeten zijn.
De boodschap moge helder zijn. Kopen dat boek.
Vincent van der Spek