De Svensson, welke vogelringer is er níet groot mee geworden? Sinds kort neem ik nu al een derde editie (vijfde druk) van deze ringersgids mee naar de ringplek. De derde druk (1984, ‘de blauwe’) en de vierde (1992, ‘de groene’) staan nu, na jaren trouwe dienst en zichtbaar intensief gebruikt, in het boeken-rusthuis op mijn werkkamer. De vijfde druk (2023, ‘de rode’) zit dus in de ringkoffer. Voor vogelringers is het determineren van geslacht en leeftijd immers haast net zo belangrijk als die van de soort. Van groot belang daarbij zijn details als slijtage, tekening, structuur en vorm van veren en ‘de Svensson’ geldt hiervoor al decennia lang als de belangrijkste toetssteen.
Ook determinatie in het veld is steeds meer een kwestie van details op veerniveau geworden, waarbij de digitale foto-revolutie een belangrijke bijdrage heeft geleverd. En zo vonden de handboeken voor ringers ook hun weg naar andere vogelaars en werd de kennis uit de ringerswereld steeds meer gemeengoed. Naast het boek van Svensson over zangvogels bedienden ringers zich lange tijd van Baker (2016, niet zangvogels) en Prater e.a. (2007, steltlopers). De ringersgids van Demongin (2016) was de eerste die alle vogelsoorten (van West-Europa) behandelde. Toch zullen veel ringers zowel Demongin, als Prater, Baker en Svensson in de koffer of de ringershut onder handbereik willen hebben. Voor veldvogelaars is, naast de genoemde ringgidsen, natuurlijk ook veel op de markt gekomen. Met name het Handboek Europese vogels van Nils van Duivendijk (2022) toont de veldvogelaar aan de hand van foto’s in detail veerpatronen voor kleedherkenning. Een boek dat daarmee vervolgens ook voor vogelringers een goudmijn is.
In de inleiding bij zijn 5e druk beschrijft Lars Svensson zijn overweging om het bij de vierde druk (van 31 jaar geleden) te laten. Na gesprek met de beheerder van het Ottenby Bird Observatory –Magnus Hellström– liet hij zich overtuigen om aan ‘de rode’ te beginnen. En dat is mooi, want taxonomische veranderingen en meer kennis over kleedherkenning zijn nu met deze editie beschikbaar gekomen. Voor het groeiend aantal nieuwe "veertjeskijkers" is dit een zegen. Maar het geldt onverkort voor de ringers en vogelaars die zich nu nog verlaten op de ‘groene’. Splits (zoals het Izabelklauwier-tweetal, Lanius isabellinus en L. phoenicuroides) én de opname van een extra aantal soorten (zoals Langstaartklauwier L. schach, Indische Wielewaal Oriolus kundoo en Zwarte Roodborsttapuit Saxicola caprata) leiden in de nieuwe gids met 38 nieuwe soortbeschrijvingen tot een totaal van 267 behandelde soorten.
‘De rode’ is overduidelijk een verrijkte versie van de groene, hoewel het formaat nagenoeg gelijk is gebleven. Daarvoor heb ik de schuifmaat maar eens uit de ringkoffer gehaald en gemeten dat de nieuwe editie slechts 0,7 mm dikker is dan mijn beduimelde vierde druk, ondanks het feit dat 80 bladzijden zijn toegevoegd. Veel is herkenbaar, vrijwel alle tekeningen zijn één op één overgenomen. Het aantal gebruikte individuen voor biometrie is bij veel soorten gelijk gebleven en de kleedkenmerken uit ‘de groene’ staan natuurlijk ook in ‘de rode’. De vogels zelf zijn immers niet veranderd, alleen onze kennis daarover. Lay-out en opbouw van soortbeschrijvingen zijn ook nagenoeg gelijk. Daarin dus weinig verrassingen. De beschrijving van de rui is wel uitgebreid. Waar in “de groene’ nog slechts met codes werd gewerkt (bijvoorbeeld bij de Tjiftjaf Phylloscopus collybita: Ad.: SC, wp; (SC, [wp?] – Young: sp, wp; [wp?]) is dit in de nieuwe gids verrijkt met een flink stuk tekst.
Voor deze bespreking heb ik een aantal algemene soorten vergeleken (Tjiftjaf, Merel Turdus merula, Koolmees Parus major) en een tweetal zeldzame (Bergheggenmus Prunella montanella en Rosse Waaierstaart Cercotrichas galactotes).
Bij de Merel is de tekst over ondersoorten (variation & range) en rui ten opzichte van de vorige editie uitvoeriger, de rest van de tekst is gelijk aan de vorige. Ook bij de Koolmees is de passage over ondersoorten iets aangepast, maar de rest is hetzelfde gebleven. Bij de Tjiftjaf is het vooral de vergrote kennis over de verschillende taxa die meer ruimte vraagt, bijna vier kolommen versus krap drie in de vorige editie. Daarbij moet ook aangetekend worden dat Iberische Tjiftjaf (Phylloscopus ibericus) in de nieuwe gids als aparte soort is opgevoerd en in de vorige editie nog als spp ‘brehmii’ onder de Tjiftjaf is geplaatst. Verder is de tekst voor de Tjiftjaf nagenoeg gelijk. In de vorige versie wordt oogkleur als leeftijdskenmerk alleen genoemd, maar in de nieuwe versie uitgebreider beschreven.
En dan de zeldzame soorten. Ook de beschrijving van de Bergheggenmus is nagenoeg gelijk. De passage met leeftijdskenmerken is uitgebreid, maar wel met de nadrukkelijke aanduiding dat vanwege geringe verschillen en slijtage de meeste individuen beter als “un-aged” de boeken in kunnen gaan. Mijn beperkte ervaring in Nederland met Rosse Waaierstaart in de hand (n=1, zie Vlot, Eggenhuizen & Ebels 2022) maakte mij nieuwsgierig naar de beschrijving in de 5e editie. De vogel die door ons op 13 september 2020 in Almere werd gevangen determineerde ik aanvankelijk op grond van de flinke slijtage aan het kleed als volwassen vogel (na 1kj), maar bleek later op grond van lichte zomen aan de binnenste handpennen een eerstejaars. In de nieuwe editie krijgt ook de Rosse Waaierstaart een iets uitgebreidere tekst, maar ik zou met de nieuwe gids de vogel uit 2020 nog steeds ten onrechte als volwassen vogel kunnen bestempelen. Svensson noemt slijtage als eerste kenmerk en later in de tekst “Pp, tert. and gc edged and tipped paler buff or buff-white”. Door op het eerst genoemde kenmerk af te gaan (en het “tipped paler buff” ten onrechte te lezen als “bleker in vergelijking met adulte tipped buff”) lijkt een determinatie als adult net zo voor de hand te liggen. Hier vind ik de determinatiegids van Demongin makkelijker werken, omdat hier bij de soortbeschrijving het belangrijkste kenmerk in italic wordt weergegeven. Het toont in ieder geval aan dat kleedherkenning in veel gevallen niet zo eenvoudig is, en dat meerdere kenmerken moeten worden gecheckt. En dus de hele tekst moet worden gelezen! Helaas grijp je bij Demongin voor de Rosse Waaierstaart overigens mis, die wordt immers niet behandeld. (Overigens schrijft van Duivendijk ook dat jonge vogels in het najaar een relatief vers kleed tonen).
Het ligt voor de hand om de nieuwe Svensson te vergelijken met andere recente gidsen. Eerst de gids van Demongin. Hiervoor noemde ik al de verschillen in de behandelde soorten, en het gebruik van italic-tekst. Een ander pluspunt van Demongin vind ik de vleugeltekeningen met gebruikelijke ruipatronen per vogelsoort. In een oogopslag is te zien welke veren in de regel worden geruid, welke minder vaak en welke niet. In één klap weet je dan ook waar je voor leeftijdsbepaling bij een vogel naar ruiverschillen moet gaan zoeken. De notities in de Svensson vereisen daarvoor wat meer vasthoudendheid. Waar Demongin bij veel soorten overzichtelijke vergelijkingstabellen geeft, levert Svensson dit in bondige tekst. Svensson betoogt in zijn voorwoord dat dit soort tabellen (comprehensive species keys) onvermijdelijk een simplificatie is en kan leiden tot verkeerde conclusies. Dat moge zo zijn, maar met zorg gebruikt, vind ik de tabellen van Demongin toch echt wel heel prettig werken. De grafiekjes van de timing van rui in Demongin gebruik ik ook heel veel en met één oogopslag geeft mij dat meer inzicht dan tekst.
Een ander veel genoemd aspect is de hoge informatiedichtheid in de Demongin. Zo veel informatie dat je door de Boomleeuweriken de Bosrietzanger niet meer ziet. Dat punt snap ik wel, al heb ik mij aangeleerd om direct naar de italic-tekst te springen. En als ik daar in verstrikt raak, neem ik de tijd voor de volledige tekst. In de praktijk pak ik vaak bij een zangvogelvangst toch eerst Svensson vanwege de bondige tekst, om bij twijfel naar Demongin te grijpen. De hoge informatiedichtheid in Demongin vereist als snel naslaghulpmiddel inderdaad wel wat gebruikservaring. Svensson werkt daarvoor dus wel sneller.
De opzet en het doel van Svensson en van Duivendijk liggen ver uit elkaar, maar er is ook veel overlap. Veel meer dan eerdere veldgidsen behandelt van Duivendijk de specifieke veerkenmerken die voorheen alleen in de hand goed zichtbaar waren en zoals ze in de Svensson ook beschreven worden. De schematische tekeningen van Svensson en de foto’s van van Duivendijk vullen elkaar dan ook goed aan.
Deze vergelijking in acht nemend, kan gerust gesteld worden dat ook de nieuwe Svensson zeker een van de toetsstenen zal blijven voor de determinatie van zangvogels. En er is ook niets mis om meerdere toetsstenen te gebruiken. Demongin, van Duivendijk en Svensson: een onmisbaar rijtje voor de “veertjeskijkers”.
Ton (A.H.V.) Eggenhuizen
Literatuur
Baker, J. 2016. Identification of European Non-Passerines. British Trust for Ornithology.
Demongin, L. 2016. Identification Guide to Birds in the Hand. Beauregard-Verdon.
Duivendijk, N. van, 2022. Handboek Europese vogels Alle kenmerken in beeld. Twee delen.
Prater, A.J., Marchant, J.H. & Vuorinen, J. 2007. Guide to the Identification and Ageing of Holarctic Waders. British Trust for Ornithology.
Svensson, L. 1984. Identification Guide to European Passerines, 3e druk.
Svensson, L. 1992. Identification Guide to European Passerines, 4e druk.
Svensson, L. 2023. Identification Guide to European Passerines, 5e druk.
Vlot, J., Eggenhuizen, A.H.V. & Ebels, E.B. 2022, Rosse Waaierstaarten op Maasvlakte in september 2016 en langs Oostvaardersdijk in september 2020. Dutch Birding 44: 17-23.
De 5e druk van de Svensson in actie met Grote Barmsijs Acanthis flammea (Joey van der Weerd)